over Ferdydurke van Witold Gombrowicz
1.
Ik lees ‘Ferdydurke’, een roman van Witold Gombrowicz (1904-1969). Gepubliceerd tien jaar voor mijn geboorte, maar het lijkt een eeuwigheid van mij verwijderd. Het boek is moeilijk te doorgronden, althans voor mij. Op de achterflap lees ik dat het boek gaat over een man die door de mensen om hem heen opnieuw tot kind wordt gemaakt, nou dat komt dan goed uit, want ik voel mij een kind dat nergens iets van begrijpt, terwijl ik aan het lezen ben. Maar, de ‘vreemdheid’ van het boek fascineert mij ook.
Ik moet het gaan begrijpen! Laat ik maar zeggen, dat mij de kinderlijke wens overvalt de wereld helemaal te gaan begrijpen, later als ik groot ben. Op de achterflap lees ik dat Gombrovicz’s boek pas op begrip kon rekenen, toen Sartre zijn theorie over ‘de blik van de ander’ gepubliceerd had. Gombrowicz zegt hierover: ‘Het is aan de popularisering van Sartre’s ideeën te danken dat mijn boek langzamerhand beter begrepen is.’
De absurditeit van ‘Ferdydurke’ is grotesk, zet je op een afstand, terwijl je er toch ongemerkt in verstrikt raakt. De satirische kijk op de samenleving van de toen ruim dertigjarige Gombrowicz (het boek werd voor het eerst gepubliceerd in 1937) is van een superieure, afstandelijke spot. Als lezer word ik aan de buitenkant gezet, ik kijk in een krankzinnige spiegel, die slechts dubbelzinnigheden produceert. Ik ben de toeschouwer van een krankzinnig toneelstuk, waarin iedere optredende figuur in handen is van de Grote Onzichtbare Poppenspeler. Je zou kunnen zeggen dat Gombrowicz ‘de blik van de ander’ schildert, de blik die niet te verdragen valt, maar tevens de blik die je ‘vormt’, die je in een sociaal, aanvaardbare mal giet. Mogelijk zelfs een blik die onbarmhartiger is dan die van Medusa, tenslotte dood die je alleen maar, terwijl de blik van ‘de ander’ je misvormt, je los maakt van wie je oorspronkelijk was.
Gombrowicz gebruikt in zijn roman ‘de moderniteit’ als leidsnoer voor zijn spot, het losgezongen zijn van tradities, het zoeken naar ‘de moderne mens’ als reddingsanker. Ironisch genoeg is dat de sportieve mens, die in ons tijdvak ook zo bejubeld wordt. Als je spieren maar in optima forma zijn, als je kuiten maar strak staan, dan zit je goed. Dat je verder een leeg vat bent, is eerder een verdienste. Een gezond lichaam, over een gezonde geest wordt niet gesproken, wordt tevens van harte aanbevolen door naar winstmaximalisatie strevende ziekteverzekeraars.
Overal om je heen staan sculpturen. Hoe je daar komt ben je vergeten, maar je loopt door een lange, brede laan met aan weerskanten regelmatig geplaatste sokkels, met daarop prachtige goed geproportioneerde lichamen van mannen en vrouwen. Geschapen met de meest fabelachtige proporties. Naarmate je verder loopt op die prachtige laan, voel je je steeds meer een misvormd creatuur, dat in de verste verte niet kan voldoen aan de lichamelijke norm die hier voor je neus gehouden wordt. Je schrompelt hoe langer hoe meer ineen tot een onooglijk wezentje, waar van alles aan ‘verbouwd’ moet worden. Aan het eind van de laan ben je verworden tot een stinkende plas dampende troep.
Maar, één ding is je opgevallen; alle sculpturen lijken allemaal op elkaar, perfecte leeghoofdige creaturen. Deze rij beeldhouwwerken, op deze lange laan van niets naar nergens, vertegenwoordigen niets anders dan het ‘perfecte’ lichaam. De hoofden zijn holtes geworden, een leegte, een ontmenselijkte fantasie.
Is Arno Breker, de door Hitler bejubelde Duitse beeldhouwer, hier aan het werk geweest? Zijn idealiseringen van het menselijk lichaam, waren overal in het Nazirijk vertegenwoordigd. Breker leefde voor de oorlog in Parijs, kende alles en iedereen in de moderne artistieke kringen, en keerde pas in 1934 naar Duitsland terug, nota bene op verzoek van Max Liebermann, een bekende Duits (Joodse) kunstschilder. Daar werd hij, gaandeweg de dertiger jaren, één van de weinige ‘lieblingskünstler’ van Adolf Hitler. Breker vervaardigde talloze, op klassieke leest, gemaakte sculpturen voor het duistere Nazirijk, waar de ‘körperkultur’ op de spits gedreven werd, waar de mannenbeelden niets dan edele oerkracht moesten uitstralen, en de vrouwenbeelden niets dan vrouwelijkheid en vruchtbaarheid.
Als je hart verrukt raakt, en op hol slaat door de prachtige sculptuur ‘het zotte geweld’ van Rik Wouters (1882-1916), dat vrolijke, uiterst levenslustige wild dansende meisje, dat het leven laat swingen van levensgeluk, dan omhels je als het ware die sculptuur, in diepe bewondering voor dit kunstwerk. En terwijl de oude, kromstijve man gelukzalig naar dit dansende geluk kijkt, drijven de zoete herinneringen aan zijn jeugd dit verhaal binnen, en hoewel hij zelf te verlegen was om toen zelfs maar aan dansen te denken (zijn dansleraar zei ooit tegen hem: ‘hou jij maar op, dat wordt nooit wat’), danst zijn geest nu als een derwisj in eindeloze, steeds groter wordende cirkels rond. Die cirkels nemen ons mee een nieuwe ruimte in.
2.
Witold Gombrowicz publiceerde zijn roman in 1937. Twee jaar later zou de Duitse Armee Polen bruut overvallen, en was de Tweede Wereldoorlog een feit. En dat slechts eenentwintig jaar na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog, die getekend werd op 11 november 1918. De absurditeit van zijn satirische boek blijkt te verbleken bij de krankzinnigheid van de werkelijkheid in de eerste helft van de twintigste eeuw. Exact negenentwintig jaar later wordt de schrijver van dit verhaal geboren. De puinhopen van de Tweede Wereldoorlog liggen nog overal te smeulen. De verhalen over de oorlogsjaren zijn niet van de lucht. Kunstenaars en filosofen proberen aarzelend opnieuw te formuleren hoe de mens te ‘zien’, na alle onvoorstelbare verschrikkingen die mensen mensen aandoen. Na Auschwitz geen poëzie meer, zoals het direct na de oorlog, verwoordt werd. Alle verschrikkingen in de Goelag, onder de wrede regie van Joseph Stalin, moesten ons nog duidelijk worden. En nu is het alweer oorlog aan de rand van Europa. Nu dreigt een derde grote Europese oorlog, zo niet Wereldoorlog. Desmond Tutu, de Zuid-Afrikaanse aartsbisschop zei ooit: ‘wij mensen leren veel, maar niets van de geschiedenis.’
Maar, voorzien van het onverwoestbare optimisme van de naïeveling, gaan wij in (verenigd?) Europa door onze ‘eenheid’ trots aan de rest van de wereld te tonen. Het motto moet wel luiden: ‘eenheid in verscheidenheid’. Om cynisch van te worden, vooral omdat die ‘eenheid’, in de eerste én laatste plaats, een economische is, en cultuur er als een aangenomen en geminacht zorgenkind bij bungelt. Europa, dat ooit zo machtige continent, dat zichzelf benoemd had tot morele leidsman van deze wereld, en dat alles natuurlijk in de naam God, de Christelijke God dan wel te verstaan, moet nu knarsetandend toegeven dat ze wellicht toch niet zo hoog verheven was als ze zelf wel dacht. Het radicalisme van artistieke stromingen als Dada en Surrealisme moesten eraan te pas komen om de zaak ondersteboven te gooien, om de morele mestvaalt zichtbaar te maken.
Comte de Lautréamont (1847-1870) had zijn Chants de Maldoror al geschreven.
Alfred Jarry (1873-1907) had eind negentiende eeuw de Patafysica in het leven geroepen, en om terug te keren op Witold Gombrowicz, zijn roman Ferdydurke, zijn radicale volkomen idiote satire en totale ontmanteling van vastgeroeste maatschappelijke cliché’s in het Polen van toen, moest lang wachten op erkenning. En nu de verrechtsing Europa opnieuw overspoelt , en allerlei heethoofden naar hartelust ‘vijandsbeelden’ aan het smeden zijn, houdt je je hart vast. Vooral als de ultrarechtse populisten grote politieke macht krijgen, en hun lugubere campagnes op touw zetten, waaraan alle redelijkheid ontbreekt. De economische vluchtelingen van overal op de wereld krijgen de schuld. Behalve als zij specialisten zijn, en capaciteiten bezitten die wij hier ontberen. Voor deze expats staan alle deuren wagenwijd open. Maar, Europa sluit de rijen voor de laag opgeleiden. Zij zijn volkomen kansloos. ‘Ons land is vol’, klinkt het dan ineens overal. Soms met een liefdeloos ‘helaas’ er tussen gefrommeld. En schraal troostend er achteraan; ‘Zij die al een status hebben ontvangen, hoeven natuurlijk niets te vrezen.’
Want, zijn we racisten? Vanzelfsprekend niet! Wij willen alleen dat de ‘eigen’ bewoners niet achteraan in de rij gezet worden bij allerlei voorzieningen. Eigen volk eerst!
Waar heb ik dat toch eerder gehoord?
Rien Monshouwer
Den Haag, 28 juli 2023/31 mei 2024
geplaatst 4 juni 2024
correspondentie
Columns van Rien Monshouwer & Saskia Monshouwer – schrijvers met dezelfde achternaam, maar we zijn geen familie. We zijn naamgenoten, ‘tocayo’ in het Spaans. Ik kom dat woord tegen in een brief van Vibeke Mascini, onderdeel van haar correspondentie met Ella Finer, gepubliceerd onder de titel Silent Whale Letters. Dat Rien en ik besloten hebben om te corresponderen, heeft te maken met onze voorkeuren. Rien is beeldend kunstenaar met een grote liefde voor literatuur. Ik ben een critica met een grote interesse in literatuur en beeldende kunst. Zijn wij de helicopter en de walvis van Vibeke Mascini? Zijn wij de paraplu en de schrijfmachine op de ontleedtafel? Welke frequentie gaat de bandbreedte van onze correspondentie bepalen?
(…) Quite another note, did you know a helicopter rotary blade can be used to construct a speaker to transduce infrasound? Propagatin the air into shockwaves that should be throbbing the message: I am a Whale somehow. Bouncing against every wall.
Letter 21 Vibeke Mascini – A Voice like tonnes of energy
Silent Whale Letters, Ella Finer & Vibeke Mascini, Sternberg Press 2022